menu

De vroeg-christelijke kerk 

Inspiratie vanuit het Joodse erfgoed  

Inleiding

Sommige kenmerken van de Griekse en oosters-hellenistische muziek werden in de eerste eeuwen van het christendom overgenomen, maar andere bewust verworpen. Zo wees de kerk het idee af dat muziek enkel voor artistiek genot diende. Muziek die verbonden was met festivals, wedstrijden, toneel of feestelijkheden gold als ongeschikt, niet uit afkeer van muziek zelf, maar om bekeerlingen te vervreemden van hun heidense verleden. Dit leidde aanvankelijk zelfs tot wantrouwen ten opzichte van instrumentale muziek.

naar boven

Het Joodse erfgoed

De tweede tempel in Jeruzalem was tot zijn verwoesting door de Romeinen in 70 na Christus het centrum van de joodse eredienst. Deze bestond voornamelijk uit offers die werden voltrokken door priesters, geassisteerd door levieten, onder wie zich zangers en musici bevonden. Tijdens het offerritueel zong een koor van ten minste twaalf levieten een psalm, begeleid door lieren en harpen. Op belangrijke feestdagen, zoals de vooravond van het joodse paasfeest, werden daar fluiten aan toegevoegd.

Er bestaan parallellen tussen het offer in de tempel en de christelijke mis. Ook de herdenking van het Laatste Avondmaal sluit aan bij het joodse paasmaal (Pesach).

Toen de vroege kerk zich vanuit Jeruzalem via Klein-Azië westwaarts naar Noord-Afrika en Europa verspreidde, nam zij muzikale elementen op uit uiteenlopende culturen. Vooral de kloosters en kerken in Syrië speelden een belangrijke rol in de ontwikkeling van de psalmzang en in het gebruik van hymnen. Vanuit de Syrische traditie, via Byzantium, verspreidde deze muziekpraktijk zich naar het Westen, onder meer naar Milaan, waar de Ambrosiaanse zang vorm kreeg. Het zingen van hymnen geldt als de vroegst gedocumenteerde muzikale activiteit van de christelijke kerk en vormt het fundament van de latere liturgische zangtradities. De Hymne van Oxyrhynchus uit de 3e eeuw is de vroegste notatie van christelijke muziek die we kennen.

naar boven

Byzantium

Van 395 tot 1453 was Byzantium (nu Istanbul) het centrum van een bloeiende cultuur met hellenistische en oosterse invloeden. Byzantijnse muziek beïnvloedde de westerse kerkzang, onder andere via de classificatie van het repertoire in acht modi en diverse gezangen die tussen de 6e en 9e eeuw werden overgenomen. Kenmerkend waren de hymnen. Het systeem van acht modi, de oktoechos, was gegroepeerd in vier paren met grondtonen D, E, F en G. Ook het westerse modale systeem nam deze acht modi over, maar de theoretische uitwerking werd sterk beïnvloed door de Griekse muziektheorie van Boëthius.

naar boven

Westerse liturgieën

Aanvankelijk waren kerken relatief autonoom, waardoor regionale varianten van liturgie en gezang ontstonden tussen de vijfde en achtste eeuw. Uiteindelijk werden de meeste opgenomen in de uniforme praktijk van Rome, hoewel sommige, zoals de ambrosiaanse liturgie, deels bewaard bleven. Politieke machten zoals de Lombarden, Franken en Goten hadden elk hun eigen gezangen: Gallicaanse in Gallië, beneventaanse in Zuid-Italië, oud-Roomse in Rome, mozarabische in Spanje en ambrosiaanse rond Milaan; later ontwikkelde zich in Engeland het Sarumritus.

Het oud-Roomse gezang, terug te voeren tot de achtste eeuw, vormde de basis van het gregoriaanse repertoire. Onder paus Gregorius I en Vitalianus werd het Romeinse repertoire geordend en verspreid naar het Frankische rijk (huidig Frankrijk, Zwitserland, westelijk Duitsland en de Lage Landen). Lokale aanpassingen door noordelijke kopiisten zorgden voor de ontwikkeling van het vrijwel volledige gregoriaans, dat Karel de Grote verder verspreidde en regionale varianten terugdrong.

Milaan was buiten Rome een belangrijk religieus centrum. Onder Sint Ambrosius (374–397) werd de responsoriale psalmodie geïntroduceerd, die Frankrijk, Spanje en later Rome beïnvloedde. De ambrosiaanse gezangen zijn tot op heden deels bewaard gebleven.

Samengevat toont de ontwikkeling van westerse kerkzang tussen de vijfde en zestiende eeuw een geleidelijke harmonisering onder Romeins gezag, met belangrijke bijdragen van het Frankische rijk en Milaan, leidend tot het gregoriaans als kernrepertoire, naast bijzondere overlevende tradities zoals het ambrosiaans.

naar boven

Het overwicht van Rome

In de eerste eeuwen na Christus werd het christendom in Rome aanvankelijk heimelijk beoefend. In 313 verleende keizer Constantijn christenen gelijke rechten, waardoor de kerk naar buiten trad. In de vierde eeuw verving Latijn het Grieks als officiële liturgietaal, en terwijl de keizerlijke macht afnam, groeide het prestige van de bisschop van Rome, die geleidelijk als oppergezag in geloofszaken werd erkend.

Met de toename van bekeerlingen en rijkdom bouwde de kerk grote basilieken, waardoor kerkdiensten formeler werden. Van de vijfde tot de zevende eeuw hielden pausen zich bezig met de herziening van liturgie en muziek. In kloosters werd de cantor een centrale figuur, verantwoordelijk voor het muzikale programma, de bibliotheek en het scriptorium. Tegen de achtste eeuw bestond in Rome een Schola Cantorum, een speciaal koor en opleidingscentrum voor jongens en mannen die kerkmuziek zouden uitvoeren. Daarnaast was er al in de zesde eeuw een pauselijk koor.

De gezangen van de Roomse kerk vormen een van de rijkste muzikale erfgoederen van de westerse beschaving. Ze waren een fundament voor vrijwel alle westerse muziek tot de zestiende eeuw en bevatten enkele van de meest edele melodieën aller tijden.

naar boven

De kerkvaders

Kerkvaders stelden dat muziek het geloof moest dienen en de geest ontvankelijk moest maken voor de christelijke leer. Alleen zang met woorden werd daarom aanvankelijk in de eredienst toegestaan; instrumentale muziek werd afgewezen, hoewel eenvoudige begeleiding thuis of bij informele gelegenheden was toegestaan. Dit beleid had ook praktische redenen: complexe muziek en dansen waren in de geest van vroege bekeerlingen verbonden met heidense festiviteiten en konden dus als verdorven worden ervaren.

Rond 387 schreef Sint Augustinus zijn verhandeling Over muziek, waarin hij in vijf boeken inging op metrum en ritme, en in het zesde boek op de ethiek, esthetiek en psychologie van muziek. Zijn werk beïnvloedde het denken over muziek in de kerk.

Missionarissen verspreidden later de gezangen over West-Europa, waardoor het gregoriaans een belangrijk fundament voor de ontwikkeling van de westerse muziektraditie werd.

naar boven

Martianus Capella

Na de val van het Romeinse rijk werd de muzikale theorie en filosofie van de oudheid in de eerste christelijke eeuwen verzameld, samengevat en aangepast voor het Westen. Een belangrijke figuur in dit proces was Martianus Capella, auteur van de encyclopedische verhandeling De nuptiis Philologiae et Mercurii (over het huwelijk van Filologie en Mercurius, gescheven tussen 400 en 439).

Dit werk behandelde de zeven vrije kunsten: grammatica, dialectica, retorica, geometrie, aritmetica, astronomie en harmonieleer. De eerste drie vormden het trivium (de verbale kunsten), de laatste vier het quadrivium (de mathematische kunsten), zoals later door Boëthius benoemd. Het deel over harmonieleer baseerde Martianus grotendeels op Aristides Quintilianus, die de ideeën van Aristoxenos combineerde met neoplatonische opvattingen.

naar boven

Boëthius

De romein Boëthius (ca. 480-524) was in de vroege middeleeuwen de meest gerespecteerde autoriteit op het gebied van de muziek. Zijn verhandeling uit de vroege zesde eeuw was een compilatie van Griekse bronnen, Pythagoras, Euclides, Aristoxenos, een verhandeling van Nicomachos (niet bewaard) en Ptolemaeus’ Harmonieleer, en diende als voorbereiding op de studie van filosofie. Boëthius verdeelde muziek in drie categorieën:

  • Musica mundana – de ‘kosmische muziek’, de geordende numerieke verhoudingen die zichtbaar zijn in de bewegingen van planeten, seizoenswisselingen en elementen, en die de harmonie van de macrokosmos weerspiegelen.
  • Musica humana – de muziek die de verhouding van lichaam en ziel illustreert, de microkosmos.
  • Musica instrumentalis – hoorbare muziek, voortgebracht door instrumenten of de menselijke stem, waarin dezelfde ordeprincipes zichtbaar zijn, vooral in intervallen.

Boëthius benadrukte de invloed van muziek op karakter en zeden. Muziek diende niet alleen als voorbereiding op filosofische studies, maar had ook een belangrijke opvoedkundige functie. Door hoorbare muziek als derde en laagste categorie te plaatsen, benadrukte hij dat muziek primair een object van kennis was, eerder dan een creatieve of emotionele activiteit. Muziek was een discipline van nauwgezet onderzoek van klankrelaties, modi, ritmes, consonanten en gezangstypes.

Volgens Boëthius was de ware musicus niet de intuïtieve zanger of componist, maar de filosoof en criticus: iemand die door redenering en speculatie oordelen kan vormen over de muzikale structuur en betekenis. Muziek werd zo een rationeel en systematisch vakgebied, nauw verbonden met wiskunde en filosofie.

Deze opvatting van muziek als wetenschappelijke en moreel vormende discipline bleef invloedrijk tot ver in de middeleeuwen en legde de basis voor de theoretische benadering van muziek in de westerse cultuur.

naar boven