menu

Aanvullende informatie Middeleeuwen 

1. Notker -Media Vita (~900): Een van de meest ontroerende stukken uit het Gregoriaanse repertoire is het responsorium Media vita dat in vroeger tijden bij voorkeur in de Vasten werd gezongen en in de loop van de Middeleeuwen een grote populariteit kreeg.' Wikipedia: 'Media vita werd het strijdlied van de kruisvaarders. [bron: Priorij Thabor]

Media vita in morte sumus.
Quem quaerimus adjutorem nisi te, Domine.
Qui pro peccatis nostris juste irasceris?
Sancte Deus, sancte fortis
Sancte misericors Salvator
Amarae morti ne tradas nos
In te speraverunt patres nostri
Speraverunt et liberasti eos
Ad te clamaverunt patres nostri
Clamaverunt et non sunt confusi
Gloria Patri, et Filio
et Spiritui Sancto.

Midden in het leven zijn wij met de dood omvangen
Wie zoeken we als onze Helper tenzij U, Heer,
Die terecht om onze zonden vertoornd zijt?
Heilige God, heilige Sterke,
Heilige, barmhartige Verlosser
Lever ons niet over aan de bittere dood.
Op U hebben onze vaderen gehoopt
Op U hebben zij gehoopt en Gij hebt hen verlost.
Tot U hebben onze vaderen geroepen
Zij hebben geroepen en zijn niet beschaamd.
Eer aan de Vader en de Zoon
En de Heilige Geest.

2. Notker Balbulus - Natus Ante Saecula (~900): Eenstemmig koorwerk, afgewisseld met parallel organum in kwarten.

3. Tractus Deus, Deus meus (~800?): De Tractus Deus, Deus meus volgens de gregoriaanse traditie.

4. Kyrie IV (uit Missa IV) / eenstemmig (~800?): Het Kyrie is het eerste der vijf ordinariumdelen. Het bestaat uit drie aanroepingen (Kyrie eleison-Christe eleison-Kyrie eleison), die elk drie keer worden gezongen. Het melismatische karakter van dit uit Missa IV (Missa Cunctipotens Genitor Deus) afkomstige Kyrie is duidelijk. [bron: Muziekgeschiedenis in voorbeelden]

  • Kyrie: smeekbede

  • Kyrie eleison: Grieks: Heer ontferm U (over ons)

  • Christe eleison: Grieks: Christus ontferm u (over ons)

  • Ordinarium: reeks gezangen van de Mis, namelijk Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus-Benedictus en Agnus Dei.

  • Melismatisch: er worden meer noten op een lettergreep gezongen

  • Cunctipotens Genitor Deus: Almachtige Vader God

5. Kyrie IV (uit Missa IV) / Parallel Organum (~900?): De eenstemmigheid wordt afgewisseld met een liggende toon en parallel organum in kwinten, waardoor er meerstemmigheid ontstaat.

6. Kyrie IV (uit Missa IV) / met ingevoegde trope (~900?): Het melismatische karakter van het voorgaande Kyrie wordt grotendeels opgeheven door toevoeging van een nieuwe tekst, de trope. De melodische lijn is weliswaar bewaard gebleven maar de melismatische passages zijn door toevoeging van de nieuwe tekst syllabisch geworden. De onderhavige Latijnse tekst Omnipotens genitor wordt toegeschreven aan de monnik Tuotilo van St. Gallen (gestorven ca. 915). Door het Concilie van Trente [1545-1563] werden alle tropenteksten verboden, maar niettemin bleef men de nu weer melismatische gezangen naar hun vroegere toegevoegde tekst noemen. Aldus wordt het Kyrie in vorig voorbeeld nog steeds Kyrie cunctipotens genoemd. [bron: Muziekgeschiedenis in voorbeelden]

  • Kyrie: smeekbede

  • Trope: toevoeging van een nieuwe tekst in een bestaande compositie

  • Melismatisch: er worden meer noten op een lettergreep gezongen

  • Syllabisch: iedere lettergreep krijgt een noot

  • Omnipotens Genitor: Almachtige Vader

  • Cunctipotens: Almachtig

7. Wipo van Bourgondië - Victimae paschali laudes (~1030): Evenals de trope behoort ook de sequens tot de syllabische gezangen. Van het groot aantal bestaande sequensen werden door het Concilie van Trente [1545-1563] slechts vier toegelaten (later uitgebreid tot vijf) waarvan Victimae paschali laudes, de Paas-sequens van Wipo van Bourgondië (gest. c. 1050) er een is. Het schema der sequensen bestond veelal uit telkens twee coupletten bij eenzelfde melodie, voorafgegaan en gevolgd door een enkele couplet bij een eigen melodie. In het onderhavige voorbeeld dus a-bb-cc-d. [bron: Muziekgeschiedenis in voorbeelden]

  • Trope: toevoeging van een nieuwe tekst in een bestaande compositie

  • Sequens: (hier) een misgezang met een syllabische melodie die op bepaalde hoogdagen na het Alleluia of de Tractus gezongen wordt. De sequenties zijn de oudste en belangrijkste vorm van tropen.

  • syllabisch: iedere lettergreep krijgt een noot

  • Victimae paschali laudes immolent Christiani: Laten de christenen aan het Paaslam huldezangen wijden

8. Hermann von Reichenau - Salve Regina (~1040): Hermann von Reichenau zou het 'Salve Regina' hebben gecomponeerd naar aanleiding van een pausbezoek aan het eiland Reichenau. [bron: heiligen-3s.nl]

9. Godric of Finchale - Crist and Sainte Marie (~1130):

Crist and sainte marie swa on scamel me iledde
þat ic on þis erðe ne silde wid mine bare fote itredie

Christus en de heilige Maria droegen mij op een stoeltje,
zodat ik nooit de aarde met blote voeten hoefde te betreden.

10. Adam de Saint Victor - In natale (~1130): Adam de Saint Victor was een belangrijk liturgisch dichter en componist in Parijs in de eerste helft van de twaalfde eeuw, verbonden aan de abdij van Abbaye de Saint‑Victor de Paris en eerder actief als precentor van de kathedraal Notre‑Dame de Paris. Hij wordt gezien als de grote meester van de “sequentie”-vorm: een korte gezongen tekst die liturgisch tussen het Alleluia en het evangelie geplaatst werd in de mis. Zijn stijl kenmerkt zich door strakke ritmische vorm, verfijnde retoriek en rijke typologische beelden: hij gebruikt veel Bijbelse figuren en bijbeltypen om het christelijke mysterie te verduidelijken. “In Natale” betekent letterlijk “op de dag van de geboorte” (van Christus). Dit werk is een sequentie voor Kerstmis (de geboorte van de Verlosser). Het werd vermoedelijk gezongen in de liturgie van de Kerstnacht- of Kerstdienst, tussen het Alleluia en de evangelielezing, ter viering van de incarnatie van Christus. De tekst opent met een feestelijke oproep van de engelen: een koor klinkt, het “toneel” van de mensheid en de hemel komen samen. Het centrale thema is de incarnatie: het eeuwige Woord wordt vlees, God wordt mens, de tijdloze wordt tijdgebonden. Verder wordt benadrukt dat het mysterie niet enkel rationeel te bevatten is. In een belangrijke passage wijst Adam erop dat ook het boze het geheim van deze gebeurtenis niet doorziet. De rol van Maria wordt genoemd in de laatste strofen waar zij als middelaarster voor de mensheid verschijnt.

11. Pierre Abélard - O quanta qualia (~1130): Pierre (of Petrus) Abélard (1079–1142) is vooral bekend als filosoof en theoloog, maar in zijn kloosterlijke jaren componeerde en redigeerde hij ook liturgische hymnen voor het klooster van het Paraclet; O quanta, qualia wordt traditioneel als een van die hymnen gerekend — een lofzang over het eeuwig leven (een “Hymnus de vita aeterna”). Deze hymne dateert uit Abélards latere, monastieke periode en past in zijn didactische en devotionele productie. De inhoud van de tekst beschrijft het hemelse sabbat-beeld: de volmaakte rust, de onverdiende beloning voor de moedigen, de eeuwige vreugde waarin “Deus in omnibus” (God in alles) zal wezen. De hymne is sober van toon maar theologisch geconcentreerd: ze benadrukt zowel rust (repositio) als beloning (merces) en eindigt liturgisch-doctrinaal met een trinitarische afsluiting. Die korte, heldere synthetiek maakt het stuk geschikt als didactische hymne: eenvoudig te onthouden, theologisch compact en emotioneel aansprekend.

12. Hildegard von Bingen - Ordo Virtutum (~1160): Hildegard von Bingen (1098–1179) was een benedictijnse abdis, mystica, theoloog, wetenschapper en componiste. Ze leidde het klooster Rupertsberg bij Bingen am Rhein, waar ze ook haar visioenen optekende in werken zoals Scivias (“Ken de wegen”). Binnen dat visioenboek staat Ordo Virtutum — De Orde van de Deugden — als afsluitend muzikaal-dramatisch visioen dat de strijd van de menselijke ziel voorstelt, een visueel-muzikaal visioen van het geestelijke leven, geopenbaard aan Hildegard zelf. Het werk omvat 82 korte gezangen (antifonen, responsoria, melodische verzen) die samen een allegorisch drama vormen. De hoofdrollen zijn:

De Anima – de menselijke ziel, die worstelt tussen goed en kwaad;

De Virtutes – de Deugden (zoals Caritas, Humilitas, Spes, Castitas, Misericordia), die zingen om haar tot God terug te leiden;

De Diabolus – de duivel, die probeert de ziel te verleiden en te doen vallen;

De Patriarchae et Prophetae – de voorvaderen en profeten, die het heil aanschouwen.

De Ordo Virtutum verbeeldt de spirituele weg van de ziel: van haar roeping, via de bekoring en val, tot boetedoening en uiteindelijke verlossing door de Deugden. De centrale boodschap is het proces van innerlijke strijd dat elke mens moet aangaan — maar met nadruk op de actieve kracht van de Deugden, die elk een eigen stem en karakter hebben. Muzikaal gezien bestaat het werk volledig uit monodische zang (éénstemmig, zonder instrumentale begeleiding), in de gregoriaanse traditie, maar met Hildegards kenmerkende stijl: grote melodische sprongen, waardoor de extatische, visionaire toon ontstaat; uitgebreide melismen (lange versierde reeksen op één lettergreep); modaliteit die soms afwijkt van de strikte kerkmodi, wat haar eigen, bijna mystieke kleur verleent. Uniek is dat de Duivel de enige rol is die niet zingt — hij spreekt of schreeuwt zijn tekst. Daarmee toont Hildegard symbolisch dat het kwaad geen deel heeft aan de hemelse harmonie; het kan niet zingen, omdat zingen een vorm van orde en goddelijke resonantie is.

1. Léonin (Pérotin) - Magnus Liber, Alleluya (~1180): Rond 1180 stond Parijs in het centrum van de muzikale vernieuwing binnen de westerse kerk. Aan de kathedraal Notre-Dame ontwikkelde zich wat men later de Notre-Dame-school van de polyfonie zou noemen. De twee bekendste namen die uit deze traditie voortkwamen zijn Léonin (Leoninus) en Pérotin (Perotinus). Volgens de Anonymous IV (een 13e-eeuwse Engelse theoreticus die over hen schreef) was Léonin “optimus organista”, de beste componist van organa (meer-stemmige stukken) van zijn tijd, en Pérotin “optimus discantor”, de beste componist van discant (meer beweeglijke polyfonie).

Léonin componeerde en systematiseerde het grote verzamelwerk dat bekendstaat als de Magnus Liber Organi (“Het grote boek van het orgelgezang”) — een verzameling polyfone bewerkingen van gregoriaanse gezangen voor de liturgie van het kerkjaar. Pérotin zou later enkele van Léonins werken herzien en uitgebreidere versies maken (met drie of vier stemmen in plaats van twee). Het stuk Alleluya behoort tot dit corpus — een organa-zetting van het Alleluia-zang uit de mis, een hoogtepunt van de liturgie, vooral op feestdagen. De Magnus Liber Organi markeert een overgang van eenstemmige gregoriaanse zang naar de vroege polyfonie. In Léonins tijd werd de gregoriaanse melodie (de cantus firmus) behouden in de laagste stem, de tenor (van tenere, “vasthouden”), terwijl daarboven een versierde tweede stem (duplum) vrij beweegt. Zo ontstaat de typische Notre-Dame-klank: een langzaam bewegende baslijn met daarboven een vloeiende, ornamentale melodie. Dit gaf de muziek een verheven, architecturaal karakter — vergelijkbaar met de verticale structuur van de gotische kathedraal waarin ze weerklonk.

2. Perotinus - Viderunt omnes (~1220): Pérotin (Perotinus) was actief rond 1200–1230 en wordt gezien als de belangrijkste vertegenwoordiger van de latere fase van de Notre-Dame-school in Parijs. Hij werkte binnen de traditie van Léonin, die rond 1160–1180 het Magnus Liber Organi had gecompileerd. Pérotin herschreef en breidde dit corpus uit, introduceerde drie- en vierstemmige polyfonie en verfijnde de ritmische organisatie van organum. Viderunt omnes is een graduale voor Kerstmis, gebaseerd op Psalm 98/97: (“Alle uiteinden der aarde hebben het heil van onze God gezien”). Het is een voorbeeld van organum quadruplum, met vier stemmen, en illustreert de piek van vroeg-middeleeuwse polyfonie. Het stuk was bedoeld voor hoogmis tijdens Kerstmis in de kathedraal van Notre-Dame.

3. Perotinus - Sederunt Principes: Wellicht het meest karakteristiek is Sederunt Principes in D dorisch. D dorisch is de gotische oertoonladder, de eerste modus, en is het meest equivalent met de sfeer van de gotische kathedralen die in die tijd ontstonden. [bron: Marc van Delft]

4. Anoniem - En mai quant rosier sont flouri (~1260): Dit muziekstuk in de ars antiqua stijl is opgenomen in de Montpellier Codex. De Montpellier Codex is een belangrijke bron van de 13e eeuwse Franse polyfonie. De Codex bevat 336 polyfone werken waarschijnlijk gecomponeerd in de periode 1250-1300 en is waarschijnlijk samengesteld omstreeks 1300. Het is vermoedelijk afkomstig uit Parijs. Het werd ontdekt in 1852. [bron Wikipedia]

5. Anoniem - Hoquetus I - VII van de Bamberg Codex (~1280):

1. Neuma (2 cornetto's, schalmei)
2. Virgo (2 cornetto's, schalmei)
3. In seculum longum (2 vedels, rebec, harp)
4. In seculum viellatoris (2 vedels, rebec, harp)
5. In seculum breve (orgel, blokfluit, rebec)
6. In seculum d'Amiens longum (harp, mandora, vedel)
7. In seculum (harp, mandora, vedel)

De Bamberg Codex is een manuscript met twee verhandelingen over muziektheorie en een groot aantal composities van de 13e eeuwse Franse polyfonie. Het eerste deel van Bamberg Codex bevat 100 dubbele motetten (driestemmige stukken met twee contrapuntische lijnen boven de cantus firmus). De muzieknotatie is vergelijkbaar met die in de Montpellier Codex. Deze motetten werden waarschijnlijk gecomponeerd tussen 1260 en 1290, worden qua stijl geassocieerd met Franco van Keulen.

In de middeleeuwse praktijk van de Hoquetus (hoketus) beweegt de melodie (soms snel) heen en weer tussen twee of meer stemmen, op zo'n manier dat de ene stem stil is waar de andere beweegt, en vice versa. In de Europese muziek komt de hoketus voornamelijk voor in vocale werken uit de 13e eeuw en de vroege 14e eeuw. Het was een karakteristiek van de Notre Dame School gedurende de ars antiqua, waarin voornamelijk geestelijke muziek voorkwam. In de 14e eeuw werd de techniek echter meer toegepast in de wereldlijke, seculiere vocale muziek. [bron: Wikipedia]

6. Petrus de Cruce - Aucun ont trouvé chant par usage - Lonc tans me sui tenu de chanter - Annuntiantes (~1290): Het motet “Aucun ont trouvé chant par usage / Lonc tans me sui tenu de chanter / Annuntiantes” van Petrus de Cruce (circa 1290) is een representatief voorbeeld van de late middeleeuwse polyfone muziek. Petrus de Cruce was een Franse componist uit de late dertiende eeuw, actief aan het hof van de Franse koning. Hij wordt vaak geassocieerd met de ontwikkeling van de mensurale notatie, een systeem dat de ritmische waarden van noten specificeerde en zo de uitvoering van polyfone muziek vergemakkelijkte. Zijn werk markeert een overgang van de complexe, onregelmatige ritmes van de vroege polyfonie naar een meer gestructureerde en meetbare ritmiek. De tekst in het triplum is een motet tekst die verwijst naar de Annunciatie van de Maagd Maria, een belangrijk thema in de middeleeuwse religieuze muziek.

7. Anoniem - Castitatis thalamum uit de Huelgas Codex (~1290): De Huelgas Codex of Codex Las Huelgas is een muziekhandschrift uit ongeveer 1300, dat afkomstig is van en bewaard gebleven is in het klooster der cisterciënzers in Santa María La Real de Las Huelgas in Burgos, in noordwest Spanje, het toenmalige Castilië. Het handschrift werd herontdekt in 1904 door twee Benedictijnse monniken. Het manuscript is geschreven op perkament, en de notenbalken zijn met rode inkt in Franse muzieknotatie weergegeven. Het merendeel van het materiaal in de codex is in één schrijfhand, hoewel er minstens 12 mensen aan hebben bijgedragen, inclusief correcties en latere toevoegingen. Het manuscript bevat: 45 monodische (eenstemmige) stukken (20 sequenzen, 5 conductus, 10 Benedicamus Tropen) en 141 polyfone (meerstemmige) composities, waarvan 1 zonder muziek. De meeste stukken dateren uit de late 13e eeuw, sommige stukken uit de vroege 13e eeuw (de ars antiqua en Notre Dame school), en enige latere toevoegingen uit de eerste decennia van de 14e eeuw. Johannes Roderici (Johan Rodrigues) schreef zijn naam bij een aantal stukken. Het is mogelijk dat hij een aantal stukken zelf componeerde, maar ook was hij de scribent, samensteller en corrigeerder, volgens zijn eigen bijschriften.

De codex was bedoeld om bij uitvoeringen te worden gebruikt als 'bladmuziek', wat interessant is, omdat het in een vrouwenklooster werd gebruikt, hetgeen de vraag oproept over de uitvoeringspraktijk van de stukken, met name van de meerstemmige werken. Het klooster had een koor van 100 vrouwen op een gegeven moment in de 13e eeuw, en er wordt verondersteld dat dit vrouwenkoor de polyfone werken zong, hoewel de cisterciënzers regels hadden die een verbod inhielden van het uitvoeren van meerstemmige muziek. Het manuscript bevat ook tweestemmige solfège-oefeningen met notaties over hun gebruik in het klooster. [bron: Wikipedia]

8. Philippe de Vitry - Garrit gallus (~1340): Philippe de Vitry (1291–1361) was een Frans componist, dichter en musicoloog, bekend als een van de centrale figuren van de Ars Nova, de stijl die zich in het begin van de 14e eeuw in Frankrijk ontwikkelde. Hij introduceerde innovatieve ritmische structuren en mathematische precisie in de muziek, zoals beschreven in zijn theoretische verhandeling Ars nova notandi (ca. 1322). Garrit gallus dateert ongeveer uit 1340 en illustreert de toepassing van deze nieuwe ritmische vrijheid in een motet. Het werk toont typische kenmerken van de Ars Nova: complexe ritmes, syncopatie, en het gebruik van meerdere stemmen met onafhankelijke melodische lijnen. De tekst van Garrit gallus verwijst naar een gal-achtig geschreeuw van een haan (“garrit gallus”), mogelijk symbolisch gebruikt om een liturgisch of allegorisch thema te benadrukken, zoals het ontwaken of het opstaan voor gebed, een beeld dat vaak voorkomt in middeleeuwse religieuze poëzie en motetten.

9. Giovanni da Firenze - Quand’Amor (~1320): Dit lied in de ars nova stijl is opgenomen in de Nuova Cronica van Giovanni Villani (1276 – 1348). Over de componist Giovanni da Firenze (ook Giovanni da Cascia), die in de veertiende eeuw leefde, is vrijwel niets bekend. Wel zijn enkele tientallen composities van hem bewaard gebleven.

10. Guillaume de Machaut - 'Ite missa est' uit 'Messe de Nostre Dame' (~1350): Guillaume de Machaut (ca. 1300–1377) was dichter, componist en priester — de belangrijkste muzikale figuur van de 14e eeuw en een sleutelfiguur van de Ars Nova. Zijn Messe de Nostre Dame (mis van Onze Lieve Vrouw) werd vermoedelijk gecomponeerd rond 1350–1360 voor de kathedraal van Reims, waar Machaut kanunnik was. Het is de oudste volledig overgeleverde polyfone mis die door één componist als samenhangend geheel werd geschreven — niet slechts losse delen, maar een volledige ordinarium-cyclus (Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus, Agnus Dei, Ite missa est). Daarmee is het een van de eerste voorbeelden van een cyclus-mis in de westerse muziek.

11. Francesco Landini - Non avra ma' pieta questa mia Donna (~1370): Francesco Landini (ca. 1325–1397) was de belangrijkste componist van het Italiaanse Trecento, de periode die in Italië overeenkomt met de Franse Ars Nova. Hij leefde en werkte in Florence, in de bloeitijd van de vroege renaissance van de kunst en poëzie, waarin muziek, literatuur en beeldende kunst nauw verbonden waren met de stedelijke cultuur van de Italiaanse stadstaten. Landini was blind van jongs af aan, maar verwierf roem als organist, dichter en componist. Zijn stijl combineert de technische verfijning van de polyfonie met de lyrische gevoeligheid van de Italiaanse poëzie. Non avrà ma’ pietà questa mia donna is een ballata, het meest typische seculiere genre van de Italiaanse Trecento. De ballata heeft een dansvormige structuur, vergelijkbaar met de Franse virelai. De tekst is meestal liefdeslyriek, beïnvloed door de dolce stil novo-traditie (zoals Dante en Petrarca), waarin de dichter zijn onbereikbare geliefde bezingt. De titel betekent: “Mijn vrouw zal nooit medelijden hebben” — een klaagzang over onbeantwoorde liefde. De poëtische “ik” drukt verfijnde, hoffelijke pijn uit in een toon van zachte melancholie en idealisering van de geliefde.

12. Jacob Senleches - Virelai "La harpe de melodie" (~1380): Jacob Senleches (ook: Jacques de Senleches) was een Frans-Vlaamse componist actief rond 1380–1395, werkzaam aan de hoven van Aragón en Avignon. Hij behoort tot de generatie componisten van de Ars Subtilior, een stijl die ontstond aan het einde van de 14e eeuw in Zuid-Frankrijk en Noord-Italië. Deze stijl was het hoogtepunt van de complexiteit en verfijning van de middeleeuwse polyfonie: ritmisch en notatief uiterst ingewikkeld, maar ook rijk aan symboliek en visuele kunstzinnigheid. La harpe de mélodie is een virelai, een seculier liedgenre verwant aan de Franse ballade en de Italiaanse ballata. Het meest opvallende aan La harpe de mélodie is dat het handschrift zelf is geïllustreerd in de vorm van een harp. Het bevindt zich in het beroemde Codex Chantilly (ca. 1390), een manuscript dat vele werken van de Ars Subtilior bevat. De notenbalken zijn getekend als harp-snarige lijnen, met de muziek letterlijk “gespeeld” op het beeld van het instrument. Dit is een voorbeeld van musica figurata: muziek waarin de visuele vorm deel uitmaakt van de betekenis. De harp wordt zo symbool van harmonie, inspiratie en poëtische orde, passend bij het verfijnde intellectuele milieu van Avignon, waar muziek, poëzie en beeldende kunst samensmolten.

13. Solage - Fumeux Fume (~1380): Solage was een Franse componist die actief was rond 1380–1400, waarschijnlijk verbonden aan het hof van Berry. Hij was een van de centrale figuren van de Ars Subtilior, de verfijnde en intellectueel hoogstaande stijl die zich aan het einde van de 14e eeuw ontwikkelde in Zuid-Frankrijk (Avignon, Parijs) en Noord-Italië. De Ars Subtilior kenmerkt zich door extreme ritmische complexiteit, chromatiek, ongewone notatievormen (zoals harten of cirkels) en een bijna esoterisch streven naar kunst om de kunst (ars subtilis = ‘verfijnde kunst’). Solage’s Fumeux fume par fumée is misschien wel het meest beroemde en raadselachtige voorbeeld van die stijl. De titel betekent letterlijk: “De roker rookt door rook”. Het is een speels, bijna absurdistisch vers vol herhalingen van het woord fumée (rook), dat ook figuurlijk werd gebruikt voor nevel, duisterheid, of het benevelde verstand. De tekst beschrijft een soort mistig, dromerig bewustzijn — mogelijk verwijzend naar een groep van kunstenaars en intellectuelen die zichzelf “les fumeux” noemden, bekend om hun melancholische en ondoorgrondelijke poëzie (vergelijkbaar met een middeleeuwse avant-gardeclub). De tekst luidt ongeveer: Fumeux fume par fumée, et fumeusement fumer, fait fumer la fumée fumer. Muzikaal is het buitengewoon experimenteel: Alle stemmen liggen opvallend laag — het stuk klinkt als een muzikale rookwolk. De trage bewegingen en het donkere timbre geven het werk een bijna hypnotisch karakter. Het is een van de eerste stukken in de westerse muziekgeschiedenis met uitgesproken chromatische progressies. De toonhoogten en intervallen lijken opzettelijk “mistig”, met halve toonbewegingen en ongewone samenklanken (zoals overmatige secunden en verminderde kwarten).

14. Trebor - Quant joyne cuer en may est amoureux (~1390): Trebor (actief ca. 1380–1400) was een componist verbonden aan de Ars Subtilior-beweging, vermoedelijk werkzaam in Zuid-Frankrijk of Aragon (Spanje). Zijn naam is een anagram van Robert (mogelijk Robertus de Trebor). De periode rond 1390 valt in de nasleep van de Honderdjarige Oorlog en het Westers Schisma (met pauselijke hoven in Rome en Avignon). Muziek aan de hoven van Avignon, Berry, Foix en Aragon werd steeds meer een elitaire kunstvorm — muziek als intellectueel spel en symbolische expressie. Trebor wordt vaak genoemd samen met Baude Cordier, Jacob Senleches, Solage en Philippus de Caserta als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze hyper verfijnde stijl. Quant joyne cuer en may est amoureux is een rondeau, een populaire seculiere liedvorm in de late middeleeuwen. De tekst behandelt een klassiek thema: “Wanneer een jong hart in mei verliefd is...”. De maand mei — symbool van jeugd, bloei en hernieuwde liefde — is een traditioneel topos in middeleeuwse lyriek (amour courtois). Maar Trebor’s toon is niet louter vrolijk: onder de lenteliefde schuilt melancholie en verfijnde weemoed. Trebor’s rondeau is een voorbeeld van de Ars Subtilior op haar hoogtepunt, gekenmerkt door ritmische verfijning, subtiele dissonantie en notatie-experimenten.

15. Antonello da Caserta - Beauté parfaite: Antonello da Caserta was een Italiaans componist die actief was aan het einde van de 14e en het begin van de 15e eeuw. Hoewel zijn naam Italiaans is, was zijn stijl sterk beïnvloed door de Franse Ars Subtilior — de verfijnde, ritmisch complexe en poëtisch geraffineerde stijl die bloeide aan de hoven van Avignon, Savoye, Berry en Lombardije. Antonello werkte waarschijnlijk in Noord-Italië, waar Franse en Italiaanse tradities samenkwamen. Zijn muziek vormt een brug tussen de laatmiddeleeuwse complexiteit van de Ars Subtilior en de vroege internationale gotische stijl die de basis zou leggen voor componisten als Binchois en Dufay. Beauté parfaite is een rondeau, een typisch Frans seculier genre. De titel betekent: “Volmaakte schoonheid”. Het is een lofzang op de schoonheid en deugd van de geliefde, in de geest van de fin’amor-traditie. De tekst is in het Oudfrans geschreven en wordt vaak toegeschreven aan een poëet uit de hofcultuur van Berry of Savoye. De tekst bezingt de ideale geliefde, die zowel lichamelijke schoonheid (beauté) als morele perfectie (parfaite) belichaamt — een klassiek thema van de laatmiddeleeuwse hoflyriek. De spreker huldigt de dame als een verheven ideaal, maar lijdt onder haar afstandelijkheid. De toon is zowel eerbiedig als melancholisch — een subtiel evenwicht tussen aanbidding en weemoed. Antonello’s Beauté parfaite is een meesterwerk van subtiele balans tussen expressieve lyriek en intellectuele constructie — kenmerkend voor de late Ars Subtilior.

16. Philippus de Caserta - Par les bons Gedeons et Sanson delivré (~1400): Philippus de Caserta was een componist en theoreticus uit de late 14de eeuw, waarschijnlijk werkzaam aan het pauselijke hof van Avignon. Hij wordt vaak genoemd als een meester van de "nova ars" — de Ars Subtilior, de “verfijnde kunst” die volgde op de Ars Nova van Philippe de Vitry. Het werk: Par les bons Gedeons et Sanson delivré is een ballade (een van de drie Franse liedvormen van die tijd naast het rondeau en virelai). De titel betekent: “Door de goede Gideons en door Samson bevrijd”. De tekst is in het Oudfrans en maakt gebruik van Bijbelse allegorie: Gideon en Samson, beide helden uit het Oude Testament, symboliseren hier kracht en bevrijding. De stijl van de tekst is typisch voor de late 14e eeuw: verheven, retorisch, met complexe symboliek en een sterke nadruk op morele en spirituele deugden. De muziek van Philippus de Caserta is een toonvoorbeeld van de intellectuele virtuositeit van de Ars Subtilior. Caserta’s harmonie is rijk, met tertsen en sexten die vooruitwijzen naar de vroege renaissance. Zijn werk, en in het bijzonder Par les bons Gedeons, markeert het hoogtepunt van de Franse Ars Subtilior vóór de overgang naar de vroege renaissance. Zijn invloed reikte tot in Italië, waar componisten als Antonello da Caserta, Matteo da Perugia en later Guillaume Dufay elementen van zijn stijl overnamen.

17. Jehan Vaillant - Par maintes foys (~1390): Jehan Vaillant was een Franse componist en muziektheoreticus, actief rond 1360–1390. Vaillant behoort tot de generatie na Guillaume de Machaut, maar vóór de uitgesproken experimentele componisten van de Ars Subtilior (zoals Solage, Trebor en Philippus de Caserta). Zijn stijl vormt dus een brug tussen Machauts lyrische polyfonie en de latere ritmische verfijning. De titel Par maintes foys betekent: “Vele malen (heb ik ...)” of “Bij vele gelegenheden”. Het werk is een rondeau, de meest geliefde Franse liedvorm van die tijd, met de vaste structuur: ABaAabAB. De tekst is wereldlijk en poëtisch — een typisch voorbeeld van de fin’amor-traditie, waarin de zanger spreekt over de wisselvalligheden van liefde, trouw en verlangen. In tegenstelling tot de latere Ars Subtilior (met haar extreem complexe ritmiek en symboliek), zoekt Vaillant naar evenwicht en verstaanbaarheid. Zijn muziek is persoonlijk en lyrisch, en kan beschouwd worden als een “laat-Machautiaanse” expressie — even stilistisch verfijnd als emotioneel doorleefd. De componist toont zich een meester in het verbinden van poëtische cadans en muzikale symmetrie, een principe dat later de Franco-Vlaamse polyfonie zou kenmerken.

18. Johannes Ciconia - O Rosa Bella (~1400): Johannes Ciconia (ca. 1370–1412) was een Franco-Vlaamse componist die zijn carrière grotendeels in Italië doorbracht — onder andere in Padua, Rome en waarschijnlijk Venetië. Hij is een sleutelfiguur in de overgang van de laatmiddeleeuwse polyfonie naar de vroegrenaissance, vergelijkbaar met wat Guillaume Dufay enkele decennia later zou voltooien. Ciconia’s stijl combineert de ritmische en intellectuele verfijning van de Franse Ars Subtilior met de vloeiende melodiek en warme expressie van de Italiaanse Trecento. Zijn muziek belichaamt de internationale hofstijl die rond 1400 overal in Europa in opkomst was. O Rosa Bella is een wereldlijk liefdeslied, waarvan de titel betekent: “O schone roos”. Het behoort tot het type ballata, een Italiaanse liedvorm die verwant is aan het Franse virelai. De structuur volgt het schema AbbaA, waarbij de buitenste delen herhaald worden. Het werk prijst de schoonheid en de ongenaakbaarheid van de geliefde, een thema dat diep geworteld is in de fin’amor-traditie, maar dat bij Ciconia een meer persoonlijke, lyrische toon krijgt. Ciconia’s O Rosa Bella is een meesterwerk van vocale lyriek en harmonische helderheid, waarin middeleeuwse structuur en renaissancistische gevoeligheid elkaar ontmoeten.

19. Baude Cordier - Belle, Bonne, Sage (~1420): Baude Cordier (actief ca. 1380–1420) was een Franse componist die vaak in verband wordt gebracht met de Ars Subtilior, de stijl van verfijnde en vaak experimentele hofmuziek die bloeide rond 1380–1420 aan de hoven van Avignon, Parijs en de Bourgondische adel. Zijn beroemdste werk is Belle, Bonne, Sage (“Schoon, goed, wijs”), dat letterlijk in de vorm van een hart is genoteerd in het beroemde Chantilly Codex. Cordier was waarschijnlijk actief in Avignon (het pauselijk hof) en stond in contact met componisten als Solage, Trebor en Philippus de Caserta. Zijn muziek toont zowel technische virtuositeit als lyrische gevoeligheid en symbolische verfijning, typisch voor het eindstadium van de Ars Subtilior. Het werk is een rondeau, de meest geliefde Franse liedvorm van de 14e eeuw, met de structuur: ABaAabAB. De poëzie is teder en vol hoffelijke verering, maar zonder de emotionele zwaarte van latere renaissanceliederen — eerder een ceremoniële lofzang op de dame.

1. Guillaume IX - Farai un vers de dreyt nien (~1100): Guillaume IX van Aquitanië (1071–1126), ook bekend als Guilhem de Peitieus, was hertog van Aquitanië en Gascogne en grootvader van Eleonora van Aquitanië. Hij geldt als de eerste troubadour wiens poëzie en muziek zijn overgeleverd. De troubadours waren zanger-dichters aan de hoven van Zuid-Frankrijk in de 12e en vroege 13e eeuw. Zij schiepen een geheel nieuwe cultuur van hoofse liefde (fin’amor), waarin de liefde werd verheven tot een spirituele, verfijnde kunstvorm — een esthetisch en ethisch ideaal dat diep invloed had op de westerse literatuur en muziek. Guillaume IX was een aristocraat, krijgsman en dichter, en zijn werk verenigt ironische humor, zelfspot, erotische suggestie en vormexperiment. Zijn liederen zijn niet alleen liefdesverklaringen, maar ook reflecties over het dichten zelf — een meta-poëtisch bewustzijn dat zijn werk opvallend modern maakt. De titel Farai un vers de dreyt nien betekent letterlijk: “Ik zal een lied maken over helemaal niets.” Het is een canso (liefdeslied) in de troubadourtraditie, maar tegelijkertijd een parodie op dat genre: Guillaume speelt met de conventies van de hoofse poëzie en stelt ze ironisch ter discussie. De melodie is monodisch (één stem, zonder begeleiding), zoals gebruikelijk bij troubadours. Het werk is waarschijnlijk geschreven rond 1100–1120, dus nog vóór de bloeiperiode van de grote troubadours als Bernart de Ventadorn en Jaufre Rudel.

2. Jaufré Rudel - Quan lo rius de la fontana (~1150): Jaufré Rudel (ca. 1110–ca. 1147) was een troubadour uit het prinsdom Blaye in het huidige Zuidwest-Frankrijk. Hij wordt beschouwd als een van de eerste componisten van de conceptuele liefde van ver, waarin de idealisering van de geliefde centraal staat, vaak ver weg en onbereikbaar. Rudel leefde in de periode van de vroege troubadours (rond 1100–1150), toen Occitaanse lyriek een hoogtepunt bereikte. De titel Quan lo rius de la fontana betekent: “Wanneer de rivier van de fontein…”. Het is een canso, de klassieke troubadourvorm voor liefdesliederen, waarin de troubadour de lof van een verheven, vaak verafgelegen dame bezingt. De tekst vrij vertaald: Wanneer de fontein helder stroomt / en mijn hart naar haar terugkeert, mijn geliefde, goed en verheven… /

3. Richard I Leeuwenhart - Ja nuns hons pris (~1180): Richard I van Engeland (1157–1199), bijgenaamd Leeuwenhart, was koning van Engeland en een prominente figuur in de Derde Kruistocht. Minder bekend is dat hij ook een trouvère was — een componist van wereldlijke liederen in het Oudfrans (langue d’oïl). Richard werd beïnvloed door zowel de Occitaanse troubadours van Zuid-Frankrijk (via zijn moeder, Eleonora van Aquitanië) als door de Noord-Franse trouvères, die de canso en andere vormen van hoofse liefde naar hun regio brachten. Zijn muzikale productie bestaat uit enkele wereldlijke liederen, waarvan Ja nuns hons pris het bekendste voorbeeld is. Deze liederen zijn politiek en persoonlijk, vaak gericht op onderwerpen van liefde, ridderlijkheid en persoonlijke eer. Ja nuns hons pris betekent: “Ja, ik heb mijn hart gevangen” of “Ja, ik heb mijn liefde gevangen”. Het werk is een chanson courtoise, geschreven in de Noord-Franse stijl van de trouvères, en kan worden gecategoriseerd als een chanson d’amour. Het lied werd waarschijnlijk gecomponeerd rond 1180, tijdens Richard’s jeugd of vroege volwassenheid, voordat hij volledig op kruistocht ging.

4. Walther von der Vogelweide - Palästinalied (~1200): Walther von der Vogelweide (ca. 1170–ca. 1230) wordt beschouwd als de grootste Duitse minnezanger (Minnesänger). Hij was actief in het Heilige Roomse Rijk, voornamelijk in Oostenrijk, Beieren en Thüringen. Walther combineerde persoonlijke expressie, politieke observatie en hoffelijke lyriek. Zijn repertoire omvat zowel wereldlijke minnelieder als religieuze en politieke liederen, waardoor hij een zeer veelzijdige figuur is in de middeleeuwse muziek. Het Palästinalied behoort tot zijn wereldlijke en religieus geïnspireerde oeuvre en is een van de weinige liederen die specifiek verwijzen naar de Kruistochten, in het bijzonder de Derde Kruistocht (1189–1192). Het lied illustreert ook de regionale variatie binnen de middeleeuwse lyriek: terwijl de troubadours en trouvères hoofse liefde benadrukten, legde Walther nadruk op strijd, eer en geloof.

5. Raimbaut de Vaqueiras - Kalenda maya (~1200): De estampie is een middeleeuws muzikaal genre, dat vooral populair was van de 12de tot en met de 14de eeuw, hoofdzakelijk in Frankrijk en Noord-Italië. De Oudfranse term estampie gaat vermoedelijk terug op het Oudgermaanse woord 'stampjan'/'stampen' hetgeen erop duidt dat de estampie oorspronkelijk een dans was. In de bewaard gebleven bronnen verschijnt de estampie vanaf ca 1200 echter niet meer als een dansvorm, maar als een hoofs minnelied – dus als een poëtisch-muzikale vorm – en/of een virtuoos instrumentaal stuk. Nadat de hoofse minnezang van de troubadours en trouvères uit de gratie was geraakt, bleef alleen nog de instrumentale variant van de estampie over. Culturele veranderingen en nieuwe ontwikkelingen in de muziek en haar notatie brachten met zich mee, dat de estampie zich uiteindelijk tot een uitsluitend instrumentaal stuk en, in sommige gevallen, tot een complexe compositie heeft ontwikkeld. Het eerste schriftelijk met tekst en noten overgeleverde voorbeeld van het genre is de estampida Kalenda maya van de Provençaalse troubadour Raimbaut de Vaqueiras (ca 1200). Gedurende de 13de eeuw behoorde de estampida ook tot het repertoire van andere troubadours. [bron: Wikipedia]

6. Adam de la Halle - Robin m'aime (~1260): Het beroemdste zangspel was het Jeu de Robin et de Marion van Adam de la Halle (ca 1237 - ca 1287), de laatste en grootste der trouvères (middeleeuwse dichter, minnezanger in het noorden van Frankrijk). Deze pastourelle (letterlijk herderinnetje, provencaals liefdeslied) bevat zowel dialogen als liederen waarvan enkele met een meerstemmige zetting.' Robins m'aime is een rondeau.

Rebec ... Een Europese variant van een Arabisch strijkinstrument (de rebab). Tijdens de Middeleeuwen is dit instrument via Spanje in Europa bekend geworden. Is één van de voorlopers van de viool. Het instrument heeft de vorm van een langgerekte peer en is uit een stuk hout gebeiteld. Over de klankkast worden twee, drie of vier snaren gespannen die met een korte strijkstok worden bestreken. De rebec heeft een zachte en ietwat weemoedige klank. Het instrument werd hoofdzakelijk gebruikt voor het begeleiden van een verteller of een zanger. [bron: geschiedenis.westerschool.picto.nl]

Romeinse lier ... De getokkelde lier, die wordt beschouwd als een voorloper van de harp, is vanuit de antieke wereld naar Europa gekomen. Het is bekend dat Angelsaksische minstrelen het instrument, rote, gebruikten bij het reciteren van epische en romantische gedichten. Het instrument had zes snaren, waarvan de stemming door Hucbald van St. Amand (840-930), in zijn De Harmonica Institutione, als volgt werd geopperd: C D E F G A. De lier werd getokkeld met de vingers of met een plectrum bespeeld. [bron: musicologie.baloney.nl]

Harp ... De Romeinse lier bleef tot in de middeleeuwen in gebruik, maar het oudste typisch middeleeuwse instrument is de harp, die vanuit Ierland en Groot-Brittannië naar het vasteland van Europa is gekomen. [bron: Geschiedenis van de westerse muziek]

Vielle of vedel ... De vedel was een voorloper van de viool. De vedel was in de middeleeuwen de verzamelnaam voor alle snaarinstrumenten. De vedel is vanuit China via Perzië en Arabië naar Europa gekomen. De Arabische naam voor de vedel, rebab, wordt daar nog steeds gehanteerd. De vedel kende ook vele vormen. Dit werd veroorzaakt door het feit dat iedere speler destijds zelf zijn eigen instrument, zijn eigen vedel maakte. De vorm werd wel van elkaar gekopieerd, en langzamerhand werden steeds meer verbeteringen in het ontwerp geïntroduceerd. De klankkast werd bij voorkeur uit een stuk hout gebouwd, evenwel werden de onderdelen veelal aan elkaar gelijmd. Ze bevat zes snaren. De korthalsvedel werd met de linkerhand tegen de borst of hals gehouden. Met de rechterhand werd door middel van de strijkstok gemusiceerd. [bron: Wikipedia]

Organistrum ... Een ander snaarinstrument was het organistrum, volgens een beschrijving uit de tiende eeuw een soort vielle met drie (later meer) snaren die tegelijk werden aangestreken door een draaiend wiel dat met behulp van een slinger in beweging werd gebracht. Voor het indrukken van de snaren werden niet de vingers maar een aantal staafjes (draaitangenten) gebruikt. In de vroege middeleeuwen was dit waarschijnlijk een groot instrument dat door twee mensen werd bespeeld en bij kerkdiensten werd gebruikt. Na de dertiende eeuw ontstond er een handzamer formaat, waaruit zich de latere draailier ontwikkelde. [bron: Geschiedenis van de westerse muziek]

Draailier ... Een draailier (een vroegere versie ervan wordt ook wel organistrum genoemd) is een soort gemechaniseerde viool. De strijkstok is hierbij vervangen door een wiel dat door middel van een zwengel wordt rondgedraaid en dat met hars stroef gemaakt wordt. De snaren drukken hier tegenaan. De eerste draailieren werden reeds in de 9e eeuw gebouwd. Aanvankelijk hadden de instrumenten slechts drie snaren, die tegelijkertijd tot klinken werden gebracht, later werd dit aantal soms uitgebreid tot zes. Draailieren werden in verschillende groottes en stemmingen gebouwd. De grootste instrumenten waren tot ca. 180 cm lang en werden soms door twee spelers tegelijk bespeeld. Vanaf de 13e eeuw komen draailieren veelvuldig voor op afbeeldingen (er zijn afbeeldingen uit die tijd uit o.a. Spanje (Santiago de Compostella) en Frankrijk overgeleverd), en wordt aan het instrument een stembaar tangentensysteem toegevoegd, dat de snaarlengte op de juiste lengte kan brengen om een gewenste toonhoogte te produceren. Het instrument werd zowel in wereldlijke als geestelijke muziek ingezet. [bron: Wikipedia]

Psalterium ... Een psalterium (ook wel psalter) is een snaarinstrument uit de familie van de harp of de citer. Het psalterium is een oud muziekinstrument en werd reeds bij de oude Grieken in 800 voor Christus aangetroffen (een Epigonion) als harp-achtig instrument. In het Vroeg-Christelijke tijdperk bestond een psalterium uit een klankkast met enige gestemde snaren, die normaliter getokkeld werden. Het instrument is doorgaans klein genoeg om te dragen. De vorm en ambitus variëren. Er zijn vele afbeeldingen uit de middeleeuwen van psalteria. [bron: Wikipedia]

Mandora ... In de Middeleeuwen werd een er breed scala aan luit- en gitaarachtige instrumenten bespeeld, variërend van de grote Guitarra Morisca tot de kleine Mandora. De eerste is waarschijnlijk al voor de kruistochten door de Moren naar Europa gebracht. Een andere vorm van de kleinere luit had qua bouw veel weg van de rebec (een vioolachtige). Hij was smal en druppelvormig en wordt meestal mandora genoemd. De drie snaren zijn meestal 1-4-8 of 1-5-8 gestemd (dus een kwart + kwint = octaaf of kwint + kwart = octaaf). De kop had meestal geen scherpe hoek maar een boogvorm, en aan het uiteinde werden allerlei figuren (denk aan gezichten en dierenhoofden) uitgesneden. [bron: bataille-krijgskunsten.nl]

Luit ... De luit is ontwikkeld uit het van oorsprong Arabische en Perzische snaarinstrument Oed en genoot in het Europa van de late middeleeuwen, de renaissance en de barok een grote populariteit. Het instrument is in Europa en het Midden-Oosten verspreid via de Moren op het Iberisch Schiereiland en door deelnemers aan de verschillende kruistochten. In Europa maakte de luit een ontwikkeling door waarbij het aantal snaren werd uitgebreid. Tevens kreeg het instrument fretten, waardoor het spelen van akkoorden werd vergemakkelijkt (maar het maken van de Arabische microtonen niet meer mogelijk was). De luit wordt gekenmerkt door een bol klanklichaam, in de vorm van een overlangs doorgesneden ei, en een korte brede hals die bevestigd is aan het smalle eind van het klanklichaam. De stemknoppen zijn in een doorgaans achterovergeknikte knoppenkast aangebracht. De gebruikte materialen zijn zeer dun en bijgevolg is het instrument kwetsbaar. [bron: Wikipedia]

Blokfluit ... Fluiten in het algemeen behoren tot de oudste muziekinstrumenten en werden al in de prehistorie aangetroffen. Er zijn principieel twee manieren van aanblazen: recht via een mondstuk, de bekfluiten, en dwars zonder mondstuk, de dwarsfluiten, waartoe bijvoorbeeld ook de panfluit behoort. Beide versies hadden waarschijnlijk oorspronkelijk een vingerzetting gebaseerd op zes vingergaten, zoals dat vandaag de dag bij de Ierse tin whistle nog steeds het geval is. De echte blokfluit onderscheidt zich van het ontwerp met zes gaten doordat het een duimgat voor de linkerduim bezit en veelal een achtste gat voor de rechterpink. Dit ontwerp is duidelijk een stuk jonger. De voorlopers van de moderne blokfluit stammen mogelijk uit de 14e eeuw. [bron: Wikipedia]

Dwarsfluit ... Negenhonderd jaar geleden werd de dwarsfluit in West-Europa ontdekt. Het was een kleine fluit die werd gebruikt in het muziekkorps van het leger. Deze fluit werd ook wel een pijp genoemd. De fluiten werden tot in de middeleeuwen bespeeld door jagers, herders, spelers bij feesten en vanaf de 13e eeuw ook door soldaten. De middeleeuwse dwarsfluit heeft 6 vingergaten, heeft geen kleppen en bestaat uit één stuk hout. De klank is bijna zoals de latere traverso, die vaak wel al kleppen heeft, of als de moderne dwarsfluit. [diverse bronnen]

Zink / Cornetto ... De zink (ook wel cornetto genoemd) is een blaasinstrument. De achthoekige, rechte vorm is terug te dateren naar de dertiende eeuw, maar gebogen of zelfs S-vormige exemplaren zijn van later. Van de langwerpige, kleine blaasinstrumenten uit afbeeldingen uit de elfde tot dertiende eeuw is echter vaak niet te zeggen of het om een cornetto gaat of een ander soort instrument. Het instrument werd meestal van hout gemaakt, hoewel er enkele ivoren exemplaren bewaard zijn gebleven. Het instrument wordt aangeblazen als een trompet en heeft zes vingergaten en een duimgat waarmee het kan worden bespeeld als een blokfluit. De zink heeft een relatief groot bereik en zinkenisten konden door de blokfluit-achtige speelwijze een grote virtuositeit tentoonspreiden. Op trompetten ging dat destijds nog niet, omdat de ventieltechniek nog niet was uitgevonden. Het instrument had een hoge status, maar moest als solo-instrument sinds de baroktijd het onderspit delven tegen de viool. [bronnen: bataille-krijgskunsten.nl en Wikipedia]

Schalmei ... Een schalmei is een houten blaasinstrument met een dubbelriet en al in de vroege Middeleeuwen gebruikt. Waarschijnlijk is het instrument door de kruisvaarders vanuit het Midden-Oosten naar Europa gebracht. [diverse bronnen]

Trompet ... Tijdens de middeleeuwen was de trompet in het westen van Europa uitgestorven. De kruisvaarders kwamen echter in aanraking met de islamitische wereld, die de trompet wel kende. De Saracenen gebruikten hem in het leger, waarbij de hoge officieren ieder een orkestje hadden dat o.a. uit trompetten bestond. In deze tijd waren de vorm van de trompet – ongeveer zoals de tuba van de Romeinen – en van het mondstuk en de blaastechniek nog onontwikkeld zodat er niet meer dan zo'n vier natuurtonen konden worden gespeeld. De trompet had zijn plaats aan de vorstenhoven en later ook in steden, het eerst in Italië, want vooral rijke handelssteden wilden de pracht en praal van de vorstenhoven nabootsen. [bron: Wikipedia]

Doedelzak ... De doedelzak is altijd een belangrijk volksmuziekinstrument geweest. Doedelzakken kwamen al voor in het oude Egypte en Turkije en hebben zich in de Romeinse tijd over geheel Europa verspreid. Rond 1200 is het instrument in heel Europa populair. Dat blijft zo tot het eind van de Middeleeuwen. [diverse bronnen]

Trommel ... Het basismodel trommel, een houten frame met een huid eroverheen gespannen, is natuurlijk al véél ouder dan de dertiende eeuw. Toch zijn er vrijwel geen vondsten geweest van Middeleeuwse trommels, maar wel genoeg afbeeldingen te vinden. De meeste trommels in de dertiende eeuw waren gebaseerd op instrumenten uit het Midden-Oosten. Het gebruik van drumsticks is bijvoorbeeld in de 7de eeuw al overgenomen uit China. Trommels in de Middeleeuwen waren nog niet, zoals bijvoorbeeld pauken nu, gestemd op een bepaalde toonhoogte, maar vertoonden wel onderling verschil in hoog en laag. De dubbelzijdige trommel werd het meest gebruikt voor ritmische begeleiding tijdens de Middeleeuwen, en meestal met drumsticks. Ook kon op een trommel nog een of meerdere snaren van touw worden gespannen, voor een extra geluidseffect, of bellen zoals bij de tamboerijn. [bron: bataille-krijgskunsten.nl]

Pijporgel ... Wanneer het orgel precies is ontstaan, is niet bekend. De oudste bronvermelding dateert uit ongeveer 246 v.Chr. Rond deze datum construeerde de Griek Ktesibios van Alexandrië een muzikaal speelgoed dat mechanisch door pompen wordt bediend. Hij noemde zijn instrument hydraulis. Dit apparaat bezat wel de vaste delen van wat wij nu een orgel noemen, maar de druk werd geregeld door water, zoals de naam aangeeft. Het was een eenvoudig instrument met slepen die met de hand bediend werden. Tot zeker in de vierde eeuw na Christus was de hydraulis nog in gebruik als populair luxe-instrument. De oudste orgelresten, uit 228 na Christus, zijn gevonden in Aquincum en gerestaureerd. Na de ondergang van het West-Romeinse rijk verdween het orgel uit West-Europa. Het bleef bestaan in het Oost-Romeinse Rijk. Ook in de Arabische wereld stonden orgels. Deze instrumenten vormden vooral een symbool van macht en rijkdom. In 757 kwam het orgel terug in West-Europa als een cadeau uit Byzantium. De Byzantijnse keizer Constantijn schonk toen een orgel aan koning Pepijn de Korte, vader van Karel de Grote. Geleidelijk aan zou het orgel geïntroduceerd worden in talloze kerken. Thomas van Aquino (1225-1274) omschreef het orgel als een instrument dat 'de ziel verheft'. In de middeleeuwen werden kleinere orgels ontwikkeld: het portatief en het positief. In de veertiende en vijftiende eeuw ontwikkelden zich naast deze kleine verplaatsbare instrumenten eveneens grote vaste opgestelde instrumenten. [bron: Wikipedia]

Portatief ... Een portatief is een draagbaar klein pijporgeltje dat voornamelijk in de middeleeuwen en renaissance in vooral wereldlijke muziek werd gebruikt. Een portatief bestond doorgaans uit een serie fluitpijpen en werd bespeeld door het instrument aan een riem te dragen. Daarbij bediende de speler met 1 hand de blaasbalg, en met de andere de toetsen. Ongeveer halverwege de 13e eeuw treft men kleine afbeeldingen aan van portatieven met moderne toetslayout. Een voorbeeld van zo'n afbeelding staat in het Spaanse muziekmanuscript Cantigas de Santa Maria, waarin 51 miniaturen zijn weergegeven van instrumentalisten. Op die afbeelding heeft het portatiefje 9 pijpen en 9 toetsen, genoeg voor de diatonische toonladder van C-groot met toegevoegde Bes. [bron: Wikipedia]

Positief ... Het positief (van positus, neergezet) was groter dan het portatief, kon ook verplaatst worden, maar had een assistent nodig om de balgen te bedienen. Het werd vaak voor de koorzang gebruikt. [bron: Wikipedia]